zondag 17 november 2013

Jeschua deel 5


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 4

Brief van Cyrenius aan de wrede Herodes.

Nadat hij eerst nog de stadscommandant nadrukkelijk opdracht had gegeven de Heilige Familie in alle omstandigheden en met spoed ter wille te zijn, nam Cyrenius op de vierde dag eindelijk afscheid van Jozef en Maria, het ‘kindje’ en de zonen van Jozef. Aangekomen bij zijn schip in de  baai bemerkte Cyrenius een luid gejammer vanaf een aantal andere schepen, die de haven binnenvoeren. Van de kust van Palestina waren namelijk heel wat ouders weggevlucht uit angst voor Herodes, de kindermoordenaar en zij vertelden aanstonds welke gruweldaden Herodes, in Judea en in heel Zuid-Palestina, met behulp van zijn Romeinse soldaten beging! Dit was voor Cyrenius aanleiding om onmiddellijk een brief te schrijven aan de landvoogd van Jeruzalem en een van gelijke strekking aan Herodes zelf. De brief luidde: ‘hierbij gelast ik, Cyrenius, broeder van keizer Augustus in Rome en stadhouder over Azië en Egypte, u in naam van de Keizer onmiddellijk met uw gruweldaden op te houden’! Bij in gebreke blijven zal ik Herodes als een ordinaire rebel aan de kaak stellen en hem straffen in overeenkomst met wat de Romeinse wet als passend voorschrijft. En dat op een manier, die mijn daarvoor gewekte toorn bevredigen zal! De Landvoogd van Jeruzalem ‘Maronius Pilla’, wordt bij deze opgedragen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze gruwelijkheden en mij daarvan onverwijld op de hoogte te stellen, opdat deze wreedaard de gerechte straf voor zijn misdaden niet kan ontgaan! Gegeven op mijn schip, de ‘Augustus’, voor de kust bij Ostracine Egypte, in naam des Keizers, diens plaatsvervanger in Azië en Egypte, heersend landvoogd van Celesyrië, Tyrus en Sidon. w.g. Cyrenius ‘vice-Augusti’. Vreselijk geschrokken als zij waren door deze brief van Cyrenius, maakten de landvoogd (Stadhouder) van Jeruzalem en  koning Herodes onmiddellijk een einde aan hun gruwelijk misdrijf en zonden boodschappers naar Cyrenius om aan te tonen op grond van welke feiten zij dit hadden moeten doen. Een en ander leidde korte tijd later tot een tweede brief aan Herodes en de Stadhouder, met onder andere de mededeling dat keizer Augustus inmiddels ook al van de hele affaire in kennis was gesteld. En dat Cyrenius door de keizer gevolmachtigd werd de Stadhouder af te zetten en Herodes een boete op te leggen van tienduizend pond aan zuiver goud. Met het gevolg dat ‘Maronius Pilla en Herodes’ hun opwachting maakten bij Cyrenius om hierover te praten, aangezien zij meenden dat alles een complot betrof om hun ten schande te maken. Na alles gehoord te hebben stak Cyrenius in woede en zei tegen Herodes: ‘jij lelijke leugenaar, maak dat je wegkomt’! Ik ben tot in de finesses volledig op de hoogte van de waarheid! Verklaar onmiddellijk dat je de boete zult betalen, of ik laat je direct  ter dood veroordelen! Nu beloofde Herodes de boete te betalen zo bang als hij was. Vervolgens werd Maronius Pilla bij Cyrenius ontboden om zijn verhaal te doen, dat in grote lijnen overeenkwam met wat Herodes vertelde, maar dat hij door Herodes zwaar onder druk was gezet om met hem mee te werken. Cyrenius verklaarde de Stadhouder na diens verhaal als geestelijk gestoord, maar schonk hem wel het leven en onthief hem met onmiddellijke ingang uit zijn functie. Welke functie direct door de eerder genoemde overste (hoofdman) en patriciër 'Cornelius' werd ingevuld.

De eerste woorden van het ‘kindje’.

Minder dan een half jaar na de geboorte van het ‘kindje’ Jeschua, besloot Cyrenius dat het tijd geworden was voor militaire verplichtingen in andere delen van zijn rijk, waar hij als landvoogd over heerste. Dus besloot hij om met al zijn gevolg naar Egypte af te reizen. Cyrenius liet zich nu wel groot ceremonieel ontvangen, omdat hij nu grote parades zou moeten afnemen en uitgebreide militaire inspecties moest houden. Dientengevolge baarde zijn aankomst te Ostracine heel wat opzien, zodat het ook doordrong tot de ons reeds bekende villa van Jozef en Maria. Daarop besloten Jozef en Maria Cyrenius te gaan bezoeken. Enthousiast vroeg Maria tijdens het aankleden van Jeschua: ‘gaat mijn hartendiefje, mijn Jeschua lief, ook met ons mee naar die lieve Cyrenius’? Waarop Jeschua opgewekt glimlachte en heel luid en duidelijk zijn eerste opmerkelijke woorden sprak: ‘Maria, nu volg ik jou totdat jij eenmaal Mij zult volgen’! Waardoor deze zeer volwassen uitspraak uit de mond van een halfjaar oude baby zo’n hilariteit in het gezin veroorzaakte, dat ze bijna het bezoek aan Cyrenius zouden vergeten. Vervolgens wees Jeschua Jozef erop zijn voornemens nu niet uit te stellen, omdat Cyrenius het ditmaal wel heel druk zou hebben met het nakomen van al zijn verplichtingen! Hetgeen weer opnieuw grote beroering bij hen veroorzaakte, doch wetende dat zij de ‘Heer’ zelve in hun midden hadden keken ze er nu ook niet echt vreemd van op! Toen de familie zich te midden van de menigte had begeven, die toegestroomd was om naar de Landvoogd te kijken, ontdekte Cyrenius opeens zijn inmiddels dierbare vrienden. Vol vreugde wende Cyrenius zich tot Maria en het kindje en terwijl hij Jeschua liefkoosde, vroeg hij: ‘hé, jij, mijn leven, mijn alles… ken je me nog’? Houd je nog van me? Waarop Jeschua zijn handjes wijd open spreidde voor Cyrenius en zei: ‘oh Cyrenius, ik ken je goed en ik houd van jou omdat jij zoveel van mij houdt’. Kom bij me, want ik moet je zegenen! Dit werd voor Cyrenius nu toch echt te veel en zei: ‘ja mijn leven, met jou op mijn armen wil ik wel een decreet uitvaardigen van langdurige vrede tussen alle volkeren’! Hij riep nu de commandant bij zich en drukte zijn volle tevredenheid tegenover hem uit. Hij gaf hem bevel de troepen te laten inrukken en hen op zijn kosten drie dagen vrij te houden. Vervolgens nodigde hij de commandant met een aantal hoge officieren uit voor een etentje in Jozefs villa. Bij Jozefs villa liet hij door bedienden met bekwame spoed een feestelijke maaltijd klaarmaken. Waarna allen het eten goed lieten smaken. Halverwege de maaltijd vroeg Cyrenius aan Jeschua, die hij op schoot had: ‘lief kindeke, hoe is het toch mogelijk dat je, nog niet eens een half jaar oud, al zo wijs en zo duidelijk kunt praten? Heb je dat van je moeder geleerd’?  Jeschua richtte zich nu glimlachend recht op in de armen van Cyrenius en zei: ‘Cyrenius, het komt daarvoor helemaal niet op leeftijd aan, noch ook op het onderwezen worden’!. Wel op wat voor een geest men heeft! Leren moeten alleen het lichaam en de ziel, terwijl de geest reeds alles uit God in zich heeft! Ik bezit nu die ‘Goede Geest uit God’ in zijn volle macht en omvang! Dat is de reden dat ik al zo vroeg kan praten. Dit antwoord maakte Cyrenius bijna uitzinnig van verbazing. Ook de rest van het gezelschap overigens, zodat zelfs de ‘stadscommandant’ van Ostracine  zich niet kon weerhouden te zeggen: ‘bij Zeus, dit kind maakt nu reeds al onze 'Wijzen' ten schande! Waar blijven in vergelijking hiermee Plato, Socrates en nog een honderd andere wijsgeren? Wat zal dit kind wel niet presteren als het eenmaal volwassen geworden is? Cyrenius antwoordde: ‘beslist meer dan al onze wijsgeren en al onze goden tezamen’!


Het afschuwelijke einde van Herodes. 

Tot het gezelschap van Cyrenius bevond zich ook nog de voormalige Stadhouder van Jeruzalem, Maronius Pilla, die Cyrenius als een soort ‘gevangene’ meegenomen had naar Egypte. Dit om hem tot inkeer van zijn daden te laten komen door hem in contact te brengen met Jozef, in de hoop daarna bekeerd en genezen te zijn van de ‘waanzin’ waarin hij tijdelijk geleefd heeft. Hij deed namelijk in het eerste verhoor ook voorkomen alsof hij Jozef en Maria persoonlijk kende en dat hij de gruwelijkheden ook allemaal niet gewild had, maar onder geweldige druk was gezet door Herodes. Bovendien was er uit het eerste verhoor ook niets naar voren gekomen, waaruit echt zijn onschuld bleek. Door hem te confronteren met de ‘Heilige Familie’ hoopte Cyrenius de verborgen ‘roerselen van zijn ziel’ zodanig bloot te kunnen leggen, dat er daarna een rechtvaardig oordeel over hem uitgesproken kon worden. Cyrenius, die Jozef als een buitengewoon wijs persoon beschouwde, liet vervolgens zijn oordeel over Maronius afhangen van hetgeen Jozef over de voormalige Stadhouder te zeggen had. Na ondervraging door Jozef verklaarde deze: ‘nobele vriend Cyrenius, wat mij betreft is Maronius gezuiverd, door de grote genade van mijn ‘God en Heer’ heb ik mogen vaststellen, dat er in hem geen kwade wil meer heerst’. Doch zou ik aan Maronius willen vragen, hoe Herodes volgens hem nu denkt over de moord op al die kleine kinderen?. Is hij innerlijk niet van streek door het onschuldig vergoten bloed?. Door al het geweeklaag van hun moeders? Wat zou hij doen, als hij achteraf zou vernemen, dat hij bij de vele moorden nog steeds niet het ‘Kind’ heeft vermoord, waarom het toen ging? Verbaasd keek Maronius Jozef aan en zei na een poosje: ‘werkelijk, wijze der wijzen, daarop kan ik u niets anders antwoorden dan het volgende: ‘Hem is een boete van tienduizend pond goud opgelegd’. In vergelijking met zijn heerszucht telt goud nauwelijks voor hem! Hij zou instaat zijn de hele mensheid te vermoorden om zijn troon toch maar te kunnen behouden! Mij heeft hij ook direct geprobeerd, met veel goud, diamanten, robijnen en forse paarlen om te kopen, om maar te weten te komen waar die nieuwe ‘Koning der Joden’ dan wel geboren mocht zijn! Overigens was ook Maronius diep onder de indruk geweest van hetgeen het kindje Jeschua allemaal aan tafel had gezegd en was vervolgens spontaan ‘bekeerd’ geweest. Alsook zijn diepe spijt betuigd over de medewerking die hij helaas aan Herodes had moeten verlenen. 

luizen.

Maronius Pilla vertelde verder, ik heb Herodes de omkoperij, vanwege mijn Romeins ‘patriciërs-schap’ (lage adel) toen ernstig kwalijk genomen. Hij heeft mij zelfs nog met de Keizer in Rome bedreigd! Ik moest toen wel doen wat hij van mij eiste, er was voor mij geen uitweg meer. Uit eigener beweging heeft hij mij toen een document gegeven, waarin hij tegenover Rome de volle verantwoording op zich nam. Daarom was ik gedwongen zo te handelen als u nu ongetwijfeld bekend is. U kunt er volledig van overtuigd zijn, dat tot nu toe van hem niets goeds te verwachten is. Spijt zal hij daarover niet hebben! Meer behoef ik u, die zelf zo wijs is, over deze furie der furiën, over dit levende ‘Medusahoofd’ niet te vertellen!. Jozef zei daarop: ‘de eeuwige Ene en Ware God zal je voor dit eerlijke antwoord zegenen’. Nu hief het ‘kindje’ dat met Maria ook bij dit gesprek aanwezig was, een handje omhoog en sprak heel luid en duidelijk: ‘Herodes, Herodes, geen vloek heb ik voor jou, maar wel zal je ‘op deze wereld nog’, een vreselijke pijnlijke kroon moeten dragen’. Een kroon die meer pijn zal veroorzaken, dan de vracht goud die je aan Rome moet afdragen! En terzelfder tijd dat het ‘kindje’ dit in Egypte zei, werd Herodes thuis overdekt met hoofdluizen! Tijdens de rest van zijn leven had zijn personeel nog nauwelijks iets anders te doen, dan hem voortdurend te zuiveren van de luizen. Luizen die zich voortdurend bleven vermenigvuldigden en die hem tenslotte door 'waanzin' de dood in joegen!    

Drie jaar later terug in Palestina.

Drie jaar verbleven Jozef en Maria met Jeschua en de vier grote zonen in Ostracine Egypte toen zij besloten om huiswaarts te keren, omdat het in Palestina inmiddels veilig geworden was. Inmiddels waren er ook verscheidene ‘dochters’ door Jozef en Maria geadopteerd.

(Invloedrijke families adopteerden in de Romeinse tijd vaak kinderen. Het kind, zelfs als zij al uitgebreid een tiener waren, werd zonder enige inspraak verschoven van zijn of haar eigen familie naar een andere familie. Een kind adopteren was juridisch gezien hetzelfde als een kind uit een huwelijk krijgen. Een geadopteerd kind kreeg direct de naam van de nieuwe vader en kon van hem erven. De vader was in die tijd trouwens in alles de baas. Hij werd de ‘pater familias’ genoemd. Iedereen moest naar hem luisteren, de vrouw had doorgaans weinig te zeggen en moest een goede echtgenote zijn en voor de kinderen zorgen. Bij Joodse families ging dat doorgaans op dezelfde wijze, de Romeinse staatsvorm was in het Romeinse Rijk alles bepalend en stond ook juridisch gezien boven elke andere rechtsvorm.)

De drie jaren in Egypte waren overigens niet altijd even gemakkelijk geweest, verscheidene malen werd het gezin op de ‘proef’ gesteld. Al gauw was het namelijk in Ostracine en wijde omgeving bekend, dat er op het adres van Jozef en Maria een ‘godenkind’ woonachtig was, waar bovenaardse ‘krachten’ van uitgingen, die praatte als een wijsgeer en die miraculeuze daden verrichtte. Dit trok veel nieuwsgierigen met goede bedoelingen, maar ook mensen die minder aangename bedoelingen hadden en de familie soms zwaar op de ‘proef’ stelde, zo niet kwaad wilde doen. In alle gevallen werd dit door het ‘kindje’ Jeschua op de meest wonderbaarlijke en wijsgerige wijze opgelost, waarbij de mensen niet zelden spontaan tot ‘bekering’ kwamen. Bovendien stond de Heilige Familie onder voortdurende bescherming van Cyrenius, die zodra hij in de gelegenheid was, naar Egypte ging om de familie te bezoeken en kon wat dat betreft er weinig met de familie gebeuren. Ook de afgezette Stadhouder Maronius Pilla had de Heilige Familie volledig in zijn hart gesloten en besloot, gedurende het verblijf van de familie in Egypte, bij hen te blijven wonen en hen in alles met raad en daad bij te staan. Inmiddels was het bekend geworden dat Herodes gestorven was en opgevolgd was door zijn zoon Archelaϋs en het in principe veilig geworden was. Toen Jozef van het bericht gehoord had bad hij tot de Heer over wat hem te doen stond. Omdat hij twijfelde over een direct vertrek naar Palestina. Toen hij na het gebed lag te slapen, verscheen er een ‘Engel des Heren’ in zijn droom, die tot hem zei: ‘sta op, neem het Kind en zijn moeder mee en trek met hen naar het land Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven’! Toen Jozef dit vernomen had, stond hij dadelijk op en stelde hij Maria hiervan op de hoogt. Waarop zij besloten om aan deze mededeling gevolg te geven.    

De reis naar Palestina.

Na tien zeer vermoeiende dagen van reizen, kwamen Jozef en de zijnen behouden in het land van Israël aan. Aangekomen in het vaderland hielden zij ergens een rustpauze op een berg, bij een paar mensen die daar woonden en van veeteelt leefden. Hier won Jozef zoveel mogelijk inlichtingen in. Toen hij nu van die mensen hoorde dat Archelaϋs zijn vader Herodes was opgevolgd en mogelijk nog wreder dan zijn vader zou zijn, werden Jozef en al de zijnen door grote angst bevangen. De boodschap maakte Jozef zelfs zo angstig, dat hij overwoog rechtsomkeert te maken en weer terug naar Egypte te gaan. Maar Maria zei: ‘Jozef! De Heer heeft ons toch immers bevolen om op reis naar het land van Israël te gaan, waarom zouden wij dan die koning Archelaϋs meer vrezen dan de Heer’? Maar Jozef was door alle tegenargumenten van Maria, niet van zijn angst af te brengen en overwoog toch om de volgende dag rechtsomkeert te maken. Maar ’s nachts kwam nu de ‘Geest des Heren’ zelf over in een droom tot Jozef. En kreeg Jozef van ‘God’ zelf het bevel om naar Nazareth te trekken. Al vroeg in de ochtend stond Jozef nu op en vertrok met de hele karavaan richting het doel waarvoor zij gekomen waren. Diezelfde dag nog doorkruiste hij het land van Galilea en kwam de karavaan tegen de avond al in Nazareth aan. Doch waar zouden zij in Nazareth verblijven, zou het oude huis nog beschikbaar zijn? Dat waren vragen waar Jozef toch nog mee zat. Voor hun vertrek naar Egypte had Jozef de rijke jonge weduwe Salome gevraagd, om de pacht van zijn hoeve bij Nazareth voor hem te verlengen. Had zij dat gedaan? Jazeker, maar wat Jozef nog niet wist, was dat zij de hoeve zelfs had aangekocht en wel met een tweeledig doel. Ten eerste om, ingeval de Heilige Familie ooit zou terugkeren, die dan in het ‘vrije bezit’ daarvan te stellen. En ten tweede deze voor haar zo ‘heilige’ hoeve als een aandenken aan de ‘Familie’ zelf te behouden. Zij hield deze hof namelijk voor een zo voornaam heiligdom, dat zij zichzelf niet waardig achtte daarin te gaan wonen of nog minder, er huurders in onder te brengen. Maar om niettemin in de nabijheid van deze bezitting te kunnen leven, kocht Salome er een belendende akker bij waarop zij een aardig huis liet bouwen, waarin zij zelf met haar bedienden ging wonen. En waar zij ook meerdere malen door de reeds bekende patriciër (hoofdman) en inmiddels, de nieuwe Stadhouder van Jeruzalem, ‘Cornelius’ werd bezocht.

De oorspronkelijke hoeve.

Nu wilde het toeval dat Cornelius op de terugtocht van een dienstreis Salome bezocht, juist op de dag dat Jozef en de zijnen in Nazareth aankwamen. Omdat het zo’n mooie zwoele avond was met geen wolkje aan de lucht en met volle maan, zaten Cornelius en Salome op het dakterras van haar niet al te grote maar gerieflijke woning. Totdat Cornelius zei: ‘kijk Salome, ik zie daar nu ’s avonds laat nog een karavaan aankomen die stil houdt bij ons perceel! Laten we gaan kijken wie dat is! Zij gingen aanstonds het huis uit in de richting van het gezelschap dat op enige afstand van het huis had stil gehouden. Een man kwam hen met een kruik tegemoet lopen en vroeg of hij water kon krijgen. Cornelius en Salome herkenden in het donker de man niet, maar wilde hem natuurlijk wel ter wille zijn. Nu bleek de man Joël, de oudste zoon van Jozef te zijn, maar dat hadden zij in het donker niet door. Joël terug bij Jozef gekomen, besloot Jozef op de plek waar zij waren hun kamp op te slaan, om vervolgens de volgende dag te kijken waar zij precies waren gestopt en om eventueel verder te reizen. Terug in de woning van Salome vroegen beiden zich af wie het gezelschap nou wel zou zijn, zo laat op de avond. Na enige tijd besloten zij om eens nader 'pools hoogte' te gaan nemen, want zij wilde toch wel weten wie zij allemaal zouden zijn. Terug bij het gezelschap, dat op enige afstand van de woning hun kamp had opgeslagen, zagen zij op gepaste afstand dat het gezelschap zich ten ruste had begeven. In het lichtschijnsel van het houtvuur die Jozef en zijn zonen hadden aangelegd, ontwaarde Cornelius bekende gezichten. Hij zei tegen Salome: ‘kijk eens goed, is dat niet de jeugdige Maria met haar kindje en is die oude man niet Jozef’? Nu sperde Salome haar ogen wijd open en staarde aandachtig in die richting en zag inderdaad ook wat Cornelius zei. Vervolgens besloten zij opgetogen als zij waren, naar het gezelschap toe te gaan. Toen zij zich bekend hadden gemaakt was er vreugde alom en zei Cornelius tegen Jozef: ‘je hoeft je nergens meer zorgen over te maken, want mijn goede vriendin ‘Salome’ uit Bethlehem, heeft jouw opdracht precies zo uitgevoerd zoals jij dat wenste’! Nu stortte Salome zich aan de voeten van Jozef en sprak met trillende stem: ‘wat een vreugde voor mij, arme zondares, dat mijn onwaardige ogen u mogen terugzien’! Kom toch mee naar uw eigen huis. Want mijn eenvoudige woning is een dergelijke genade onwaardig! Nu tot tranen ontroerd zei Jozef: ’oh, grote God en Vader, wat zijt Gij goed! U leidt de vermoeide reiziger steeds naar de allerbeste bestemming’!  Nu omhelsde hij zowel Cornelius als Salome, waarna hij met zijn gezin meteen met hen meeging naar zijn oorspronkelijk hoeve.



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber, het Internet.

 

 

 

 

 

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten