Wat
voorafging
Het
Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.
Jacobus, een
van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie
tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds
zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer
verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als
authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na
Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar
1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks
gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken
in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze
‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de
daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo
gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden
van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend
het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan
van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar
waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd
aan het kruis. Het
Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair
geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar
tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van
Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen
overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen
vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat
het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer
volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam.
In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus,
moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard.
Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk
vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet
Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes
(185-254 jr. na Chr.) en van de vader
van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans
zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts
enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude
kloosterbibliotheken.
(In verband met de naderende kerst, wordt met name aan de periode rond de geboorte van Christus veel aandacht besteed, de jaren daarna zullen in verhouding sneller doorlopen worden. Dat er sowieso veel aandacht aan dit 'apocriefe' evangelie wordt besteed is om de buitenwereld duidelijk te maken, dat de Bijbel in de vele kerkelijke concilies vaak ten onrechte is gewijzigd of ten delen werd herschreven. Hetgeen uiteindelijk ten koste ging van de authenticiteit van het geschrift.)
(In verband met de naderende kerst, wordt met name aan de periode rond de geboorte van Christus veel aandacht besteed, de jaren daarna zullen in verhouding sneller doorlopen worden. Dat er sowieso veel aandacht aan dit 'apocriefe' evangelie wordt besteed is om de buitenwereld duidelijk te maken, dat de Bijbel in de vele kerkelijke concilies vaak ten onrechte is gewijzigd of ten delen werd herschreven. Hetgeen uiteindelijk ten koste ging van de authenticiteit van het geschrift.)
Vervolg van
deel 2
Cornelius neemt maatregelen ten behoeven van de Heilige Familie.
Zeer getroffen door de laatste uitlating van Cornelius, zei Jozef: ‘Ik zelf zou u niet kunnen zeggen hoe groot dit wonder is’. Maar dat daarmee grote en machtige dingen samenhangen, daar ben ik van overtuigd, want als het om minder belangrijke zaken zou gaan, dan zouden de machten van Gods eeuwige hemelen zich niet zo bewegen! Maar dat hoeft nog niet te betekenen dat er ook maar iemand belemmerd zou zijn in de uitoefening van zijn vrije wil en dat leid ik af uit het gebod dat de twee Engelen zojuist hebben gegeven. Als ik u echter zou mogen adviseren, dan zou ik natuurlijk zeggen: ‘goede vriend blijf bij ons, want nergens ter wereld kun je nauwelijks beter onder dak zijn dan hier, onder de klaarblijkelijke bescherming van alle hemelse machten!’ Daarop zei Cornelius: ‘ja, voor God en voor alle Goden en mensen ben jij de rechtvaardigheid zelve, jouw raad is goed en die zal ik graag opvolgen’. Tot morgen blijf ik bij jullie, maar daarna moet ik weer aan het werk!. Maar nu wil ik mij echter, samen met mijn hospita voor slechts zo korte tijd verwijderen als nodig is, om maatregelen te nemen dat jullie allen hier, zij het dan ook slechts in deze grot beter gehuisvest zullen zijn! De hoofdman ging nu met de vroedvrouw Bethlehem in. Eerst liet hij in alle straten van de stad bekend maken dat die dag een vrije dag zou zijn. Vervolgens liet hij dertig soldaten aantreden. Hij gaf hun beddengoed, tenten en brandhout, dat zij allemaal naar de grot moesten brengen. Ook levensmiddelen, drank en nog veel meer liet hij bezorgen. Terug in de grot liet Cornelius in de grot, die daar kennelijk groot genoeg voor was, direct drie tenten opzetten. Eén extra zachte en soepele voor Maria, één voor zichzelf en voor Jozef en diens zonen, alsook een voor de vroedvrouw en haar zuster. Voorts liet hij in de tent voor Maria een bed plaatsen, zacht en fris opgemaakt, terwijl hij er ook nog een aantal andere voorzieningen liet aanbrengen. Ook de twee andere tenten werden doelmatig ingericht. Vervolgens liet hij door zijn knechten in de grot met grote spoed een kookkachel bouwen. ‘Men moet namelijk weten dat de Romeinse beschaving destijds een verre van primitieve samenleving kende’. Met name op het gebied van het tijdelijk opbouwen van kampementen had men, ‘qua organisatie, foeragering, voorzieningen en technische infrastructuur’, destijds een tot in onze huidige tijd nauwelijks te overtreffen kennis en ervaring opgebouwd. Sterker nog, veel vluchtelingenkampen van tegenwoordig zouden daarbij volkomen verbleken. De Romeinse legerkampen, soms meer dan vijftigduizend manschappen groot, waren destijds efficiënt ingerichte, comfortabel en geriefelijke nederzettingen waar het de manschappen aan niets ontbrak. Ook op ‘culinair’ gebied konden de Romeinen destijds uitstekend met hun eigen keuken overweg. Met andere woorden, het snel en geriefelijk maken van de grot van Jozef en Maria kostte voor Cornelius en zijn medewerkers geen enkele moeite. Cornelius maakte vervolgens zelf op de tijdelijke kookkachel een houtvuur om de grot te verwarmen, het was daar in dat jaargetijde namelijk nogal koud. Op deze manier verzorgde Cornelius de Heilige Familie bijzonder goed, terwijl hij heel de dag en de daarop volgende nacht bij hen bleef.
Het
zesdaagse verblijf in de grot.
Zo leefde Jozef,
Maria en iedereen uiteindelijk zes dagen lang in de grot. De hoofdman vertrok
de volgende dag weer, maar kwam wel dagelijks nog even langs om te kijken of alles
naar wens was. Vroeg in de morgen van de zesde dag verscheen er weer een Engel
aan Jozef, die zei: ‘koop een paar tortelduiven en trek op de achtste dag van
hier naar Jeruzalem’. Maria moet de tortelduiven offeren overeenkomstig de Wet
en het ‘kindje’ moet besneden worden en de naam krijgen, die aan jou en Maria
is aangezegd. Na de besnijdenis moeten jullie hier weer terugkomen en dan net
zo lang verblijven tot ik zal berichten, wanneer en waarheen jullie van hier
moeten vertrekken. Na deze woorden te hebben gesproken, verdween de Engel weer
en ging Jozef naar Maria om het haar te vertellen. Maria antwoordde: ‘wel, ik
ben en blijf maagd des Heren, dus mij geschiedde naar Zijn Woord. Zelf had ik
zojuist een droom en daarin gebeurde precies datgene wat jij mij net hebt
verteld. Zit dus maar nergens anders over in dan alleen die paar tortelduiven,
dan zal ik vol vertrouwen op de achtste dag met je meegaan naar Jeruzalem. Kort
na de verschijning van de Engel kwam de hoofdman Cornelius weer eens voor zijn
ochtendbezoek en dadelijk deelde Jozef hem mee, waarom hij op de achtste dag
naar Jeruzalem zou moeten gaan. Aanstonds bood Cornelius hem nu alle mogelijke
hulp aan, hij wilde Jozef zelfs onder geleide naar Jeruzalem laten rijden. Welk
aanbod Jozef vriendelijk afsloeg, maar als je dan perse bij deze gelegenheid
toch iets voor mij wilt doen, dan wou ik je vragen mij twee tortelduiven te
verschaffen. Wij moeten die in de Tempel namelijk offeren. Bovendien, houd
alsjeblieft deze woning ter onzer beschikking.! De negende dag zal ik namelijk
hier weer terugkomen en dan zal ik mij daarin zo lang ophouden, als de Heer het
van mij verlangen zal. Cornelius beloofde Jozef aan al diens verlangens te
zullen voldoen. Een korte tijd later bracht Cornelius een duivenkooi mee
waaruit Jozef de mooiste duiven uit mocht zoeken. Toen Jozef op de achtste dag
met Maria, de twee jongste zonen en de vroedvrouw naar Jeruzalem vertrokken
was, liet Cornelius voor de grot een ‘wacht’ opstellen, die niemand in of uit
liet gaan. Salome en de twee oudste zonen van Jozef bleven in de grot achter om
de dieren te kunnen verzorgen en om op de boel te kunnen passen.
De
besnijdenis en de ‘zuivering’ van Maria.
In de
namiddag van de achtste dag werd het ‘kindje’ in de Tempel van Jeruzalem besneden
en werd het de naam ‘Jeschua’ gegeven, zoals de Engel Gabriël al eerder had
gezegd. Meteen daarna werd Maria volgens de Joodse traditie ‘gereinigd’, omdat
de uiterste termijn (40 dagen) van haar kennelijke maagden schap in aanmerking
genomen, het moment tevens geldig kon worden geacht voor haar
reinigingsceremonie. Welke ceremonie in de binnenhof, even buiten het Tempelgebouw
plaatsvond. Vervolgens nam Maria direct na de besnijdenis, het ‘kindje’ op de
arm en droeg het de Tempel binnen, om het met Jozef aan de Heer op te dragen
volgens de Wet van Mozes. Zoals in deze wet geschreven staat, ‘al het
eerstgeborene moet aan de Heer worden gewijd’. Daarbij moet dan een paar
tortelduiven of een paar jonge duiven worden geofferd. Hetgeen dus geschiedde
en de priester nam het offer in ontvangst. Nu leefde er te Jeruzalem een man,
die Simeon heette, die buitengewoon vroom en godsvruchtig was en die de ‘Troost
van Israël’ verwachtte. De ‘Geest des Heren’ had ooit tot deze man gezegd: ‘Gij
zult de dood niet zien voordat ge ‘Jeschua’ zult zien. De ‘Gezalfde Gods en de
Redder der Wereld’. Innerlijk daartoe gedreven kwam hij de Tempel binnen juist
toen Jozef en Maria nog in de Tempel doende waren om al dat te vervullen, wat
de Wet van Mozes voorschreef. Toen hij het ‘kindje’ opmerkte ging hij direct
naar de ouders toe en vroeg hen op smekende toon of hij het ‘kindje’ een
ogenblik op de arm mocht nemen. Jozef en Maria stonden dat aan de oude man, die
zij beiden goed kenden graag toe. Nu nam Simeon het ‘kindje’ in zijn armen en
streelde het en loofde God uit het diepst van zijn hart. Vervolgens zei hij:
‘Hij is het die Gij bereid hebt voor alle volkeren’. Tot een ‘Licht’ dat de
heidenen zal verlichten, een ‘Licht’ ter verheerlijking van Uw volk Israël.
Jozef en Maria waren verwonderd over deze woorden van Simeon en begrepen niet
echt wat hij over het ‘kindje’ had gezegd. Simeon gaf nu het ‘kindje’ aan Maria
terug, zegende hen beiden en zei toen: ‘deze zal worden gesteld tot val en
opstanding van velen in Israël en tot een teken van tegenspraak’! Een zwaard
zal Uw hart doorboren en de gedachten van velen zullen openbaar worden! Maria
begreep deze woorden van Simeon evenmin, maar hield zij desondanks diep in haar
hart in herinnering. Dit deed ook Jozef en hij loofde en prees God met alle
vermogens waarover hij beschikte.
Terugkeer
van de heilige familie naar Bethlehem.
Na overnacht
te hebben in Jeruzalem kwamen zij de volgende dag tegen de avond weer aan in
Bethlehem en namen hun intrek weer in de reeds bekende grot. De twee
achtergebleven zoons, Salome en Cornelius kwamen hen allerhartelijkst tegemoet
en vroegen vol belangstelling hoe het hun allemaal vergaan was. Na alles
verteld te hebben zei Jozef dat zij de hele dag nog niets gegeten hadden,
waarop Cornelius direct naar het achterste deel van de grot ging waar hij een
heleboel etenswaren tevoorschijn haalde. Na alles genuttigd te hebben zei
Jozef: ‘had ik maar een plekje om het ‘kindje’ neer te kunnen leggen, dan
konden wij onze armen een beetje rust gunnen’. Direct liep Cornelius weer weg
en haalde uit het diepste van de grot een kleine voederkrib tevoorschijn,
bestemd voor het voederen van schapen. Nu pakt Salome het schoonste hooi en
stro dat er te vinden was en deed dat in het kribje. Daarna deed ze een
kraakheldere doek over dit alles heen en zo maakte ze voor het ‘kindje’ een
gerieflijk zacht bedje. Cornelius liet flink stoken en op het vuur liet hij
witte stenen heet maken, die hij rondom de tent van Maria liet neerleggen,
opdat zij en het ‘kindje’ geen kou behoefden te lijden. De nacht was namelijk
zo koud, dat buiten het water al in ijs veranderde. De volgende morgen zei
Jozef: ‘waarom zouden we hier nog langer blijven? Maria is weer hersteld. Laten
we dus maar opbreken en terugkeren naar Nazareth. Daar hebben we tenminste een
behoorlijk onderkomen’. Maar nog voordat zij opbraken kwam Cornelius, die ’s
nachts in zijn eigen huis verbleef, weer
langs bij hen en raadde hen af om naar huis te gaan. Hij had vernomen dat drie
grote karavanen uit Perzië, waarvan drie ‘sterrenkundigen’ de leiders waren, in
Jeruzalem waren aangekomen. Zij hadden zich tot Herodes gewend op zoek naar de
nieuwgeboren ‘Koning der Joden’. Herodes die nog van niets wist drong er bij de
drie op aan, om in Judea zorgvuldig naar de nieuw gezalfde te zoeken, om als
zij hem zouden vinden bij hem terug te komen opdat hijzelf ook het ‘kindje’ zou
kunnen gaan huldigen. Cornelius die niets op had met Perzen en nog minder met
Herodes zei: ‘de drie Perzen zouden magiërs zijn en ze zouden die geboorte
ontdekt hebben door een wonderbaarlijke nieuwe ster’. Maar omdat het
klaarblijkelijk om het ‘kindje’ gaat, is er nu een hachelijke situatie
ontstaan. Want als de Perzen jullie vinden, vindt Herodes jullie ook. Daarom
moet je nog minstens drie dagen op deze afgelegen plaats in de bergen
verblijven. In die tijd zal ik proberen om die ‘koningszoekers’ om de tuin te
leiden, wat wel zal lukken. Want ik beschik tenslotte over twaalf legioenen van
soldaten hier! Blijf dus, ik kom zo gauw mogelijk hier weer terug! Jozef die
tezamen met zijn gezin door dit bericht verontrust was, besprak uitgebreid met
Maria de hele situatie. Maar Maria gaf ten antwoord: ‘Jozef, maak je over ons
geen onnodige zorgen. Door wat ons de laatste tijd aan wonderen allemaal
overkomen is leg ik mij graag in Gods hand. Bovendien vertrouw ik Cornelius op
zijn woord. Hierdoor werd Jozef weer gerustgesteld en liet hij de grot door
zijn zoons extra goed verwarmen.
De Perzische
karavanen voor de grot.
Het was die
dag al later in de middag toen er plotseling enorme Perzische karavanen met
beladen kamelen voor de grot verschenen. Joël die hen het eerste zag zei: ‘om
Godswil, vader Jozef wij zijn verloren! De Perzen zijn er toch met veel
kamelen, een hele stoet. Ze slaan hun tenten op en ze omringen onze grot in een
grote kring. Drie leiders, getooid met goud, zilver en edelstenen, zijn bezig
met het leeghalen van hun met goud geborduurde tassen, om zich in hun tenten te
kunnen installeren. Zij maken aanstalten om hierheen te komen de grot in, zei
Joël! Jozef en iedereen waren zeer verontrust over wat er allemaal stond te
gebeuren. Jozef en zijn zonen keken verdekt opgesteld van wat er stond te
gebeuren en smeekte de Heer, dat hun hopelijk toch niets zou overkomen. Terwijl
zij nu zo angstig stonden te bidden, kwam plotseling de hoofdman Cornelius, van
top tot teen in wapenuitrusting aanzetten met wel duizend soldaten. Cornelius
stelde vervolgens zijn soldaten aan beide zijden van de ingang van de grot op.
Zelf liep hij op de magiërs toe en vroeg hen met welk doel zij en zo helemaal
onopgemerkt, tot hier hadden kunnen komen?. Hun gelijkluidende antwoorden
waren: ‘houdt u ons alstublieft niet voor vijanden!’ U ziet wij dragen geen
wapens, noch openlijk, noch in het verborgene! Wij zijn sterrenkundigen uit
Perzië. Een oude profetische uitspraak in onze heilige boeken zegt, dat er in
deze tijd voor de Joden een ‘Koning der Koningen’ geboren zal worden en Zijn
geboorte zal door een ster worden aangeduid. En er staat bij, dat al degenen
die de ster zullen ontdekken, zich op reis moeten begeven en gaan waarheen de
machtige ster hen leiden zal. Want daar waar die ster stil zal blijven staan,
zullen ze de ‘Heiland’ van deze wereld vinden! U ziet en iedereen kan dat zelfs
op klaarlichte dag constateren, de ster staat inderdaad stil boven deze stal!
Hij was onze gids hierheen, maar boven deze stal bleef hij stilstaan, waaruit
wij concluderen dat wij ongetwijfeld de juiste plaats hebben bereikt. Nu keek
ook Cornelius omhoog naar de ster en was daar hogelijk verbaasd over!. Want
niet alleen stond deze ster bijzonder laag, maar ook was haar licht bijna even
sterk als het gewone licht van de zon! Toen Cornelius zich van dit alles
overtuigd had zei hij tot het drietal: ‘naar hetgeen u zegt en gezien de ster
concludeer ik dat u met goede bedoelingen naar hier bent gekomen’. Maar ik zie
nog niet in wat u voordien bij Herodes in Jeruzalem moest doen, heeft de ster u
ook daarheen de weg gewezen? De drie legde nu uit dat zij oorspronkelijk niet
van plan waren om naar Jeruzalem te gaan, maar dat zij zich daartoe op een één
of andere manier toe gedreven voelde. De priesters gaven ons vervolgens hun
inlichtingen via hun vorst, die ons verzocht om hem naderhand over onze
bevindingen te informeren, zodat ook hij de nieuwe koning zijn hulde zou kunnen
komen betuigen. Maar Cornelius zei nu: ‘onder geen beding zult u dat mogen
doen, want ik ken de plannen van die vorst’! Nog lieve houd ik u vast als
gijzelaars, maar ik zal nu eerst naar binnen gaan om met de familie over u te
spreken.
De
aanbidding van de Heer door de drie ‘Wijzen’.
Cornelius
ging nu de grot binnen en stelde de familie gerust over het feit dat van de
drie Perzen niets te vrezen valt en dat zij van hem gerust binnen mochten
komen. De familie door Cornelius gerust gesteld zei: ‘laat het drietal dan maar
binnenkomen dan kunnen wij hen, ons schamele onderkomen in aanmerking genomen,
doen blijken dat wij geheel op hun ontvangst zijn voorbereid’. Nu ging de
hoofdman Cornelius naar buiten en deelde zulks aan het drietal mee. Eerst
wierpen zij zich gedrieën ter aarde, om de Heer te loven voor deze toestemming,
om vervolgens hun met goud geborduurde zakken op te nemen en zich met grote
eerbied naar de grot te begeven. Het gezelschap trad de grot binnen en zag
plotseling een machtig groot ‘Licht’, dat op dat moment van het ‘kindje’ afstraalde.
Toen de drie het kribje waarin het ‘kindje’ lag genaderd waren, wierpen zij
zich languit met hun aangezicht ter aarde en aanbaden in die houding het
‘kindje’. Wel een uur lang lagen ze zo, van grote schroom vervuld, voor het
‘kindje’ ter aarde. Daarna richtten zij zich langzaam op en al knielend hieven
zij hun gezichten, door emoties geroerd omhoog, hun blikken op de ‘Heer
gericht, op de Schepper van de oneindige eeuwigheid! De namen van de drie
waren: ‘Casper, Melchior en Balthazar’. De eerste, die door 'Adams Geest' geleid
werd, sprak: ‘God zij geëerd, Hij zij geprezen, Hosannah, Hosannah voor God, de
Drie-enige van eeuwigheid tot eeuwigheid, Amen’. Nu pakte hij de met gouddraad
bestikte zak op, met daarin drie en dertig pond van de fijnste wierook en gaf
die onder veel eerbetoon aan Maria, zeggende: ‘Aanvaard, Moeder, zonder
schroom, dit nietig getuigen van al datgene, waarvan ik met heel mijn wezen
voor eeuwig vervuld zal zijn! Aanvaard dit als een simpele uiterlijke aflossing
van wat elk denkend wezen, uit de grond van zijn hart, eeuwig verschuldigd is
aan zijn almachtige Schepper’! Terstond nam nu de tweede, die een Moor was en
door de ‘Geest van Kaïn’ werd geleid, een ietwat kleinere zak op, die niettemin
hetzelfde gewicht had en die met zuiver goud gevuld was. Hij reikte die aan
Maria met de woorden: ‘Aan U, Heer der eeuwige Heerlijkheid, breng ik een
nietig offer, iets wat de ‘Koning der Geesten’ rechtens toekomt van de mensen
op Aarde! Aanvaard het, Moeder, Gij die ‘Degene’ hebt gebaard wiens naam in der
eeuwigheid geen engelentong in staat zal zijn uit te spreken! Vervolgens
richtte, nadat Maria ook dit geschenk in dank had aangenomen, de derde
‘Wijze’ zich op, nam zijn zak die gevuld was met ‘goud-myrrhe’, een toentertijd
zeer kostbare specerij en gaf die aan Maria. Dit met de woorden: ‘in mijn
gezelschap is ‘Abrahams Geest’. Hij ziet nu de ‘dag des Heren’, waarop hij
zozeer verheugd had. Ik heet Balthazar en bied U hierbij aan wat het ‘Kind der
kinderen’ toekomt! Aanvaard het, Moeder van alle genaden. Een beter en
waardiger offer is geborgen in mijn hart: ‘het is liefde, die voor eeuwig een
waarachtig offer aan dit ‘kindje’ zal zijn'! Maria nam nu ook met grote dank
deze eveneens drie en dertig pond wegende buidel aan en gaf die aan Jozef. Nu
ging ook deze ‘Wijze’ weer staan en voegde zich bij de andere twee en nadat ook
hij het ‘kindje’ had aanbeden, ging hij met de andere twee ‘Wijzen’ naar buiten
waar hun tenten stonden.
Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber, het Internet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten