donderdag 21 november 2013

Jeschua deel 6


Wat voorafging

Het Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.

Jacobus, een van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar 1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel  van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze ‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd aan het kruis. Het Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam. In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus, moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard. Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes (185-254  jr. na Chr.) en van de vader van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude kloosterbibliotheken.

Vervolg van deel 5

De Heilige Familie thuis in Nazareth.

Zoals gezegd, heerste er nu een uitgelaten en zeer vreugdevolle stemming over de veilige terugkomst van het hele gezin van Jozef en Maria. Salome had het oude huis van de familie vrijgehouden en bood nu met Cornelius aan om te helpen met het overbrengen alle bagage. Zodat straks de familie met alle dierbaren zich uitgebreid in hun oude huis ter ruste konden begeven. Daarna leidde Salome het gezelschap binnen in de goed ingerichte kamers van het huis. Jozef en Maria verwonderde zich over de zeer grote zindelijkheid die het huis vervulde. Alles was mooi opgeruimd en schoon. De bedden waren als nieuw en met schone lakens, terwijl zelfs de stal zeer doelmatig was ingericht. Jozef was zeer geroerd door dit alles en bedankte Salome buitengewoon hartelijk en vroeg: ‘lieve vriendin, je ziet toch wel dat ik arm ben en niet in het bezit ben van enig vermogen! Hoe zal ik je dit alles ooit kunnen vergoeden’? Deze vraag beantwoordde Salome met tranen in de ogen en zei: ‘maar lieve vriend, zo gezien is elke vermeende schuld van u aan mij een eeuwig misverstand, want ik ben reeds voor alle eeuwigheid beloond, doordat ik voor u en uw gezin mag zorgen! Dit is voor mij de hoogst denkbare roeping, bovendien kan ik dit financieel makkelijk dragen’!  Maar nu werd de kleine Jeschua wakker en was dadelijk bijzonder levendig. Toen het zich op de schoot van Maria overeind gewerkt had, keek Jeschua ‘Salome en Cornelius’ allerliefst aan en zei: ‘Salome mijn lief en ook jij Cornelius, terwijl ik sliep heeft jullie grote liefde mij uit mijn slaap gewekt. Dat is fijn en aangenaam, maar van nu af aan wil ik voor iedereen ‘slapen in mijn oerwezen’, maar zij die tot mij komen met een liefde als die van jullie, die zullen mij voor zichzelf voor eeuwig wakker houden’! Ga nu gerust slapen Salome, als je mij morgen maar een goed ontbijt brengt! Salome was helemaal verrukt, toen zij de ‘Heer’ zo voor het eerst door de kleine Jeschua hoorde spreken. Nu loofden en prezen alle aanwezigen God en gingen allen ter ruste.      

Vragen over koning Herodes Archelaϋs.

Na het ontbijt onderhield Jozef zich met Cornelius over Herodes Archelaϋs, de oudste zoon van koning Herodes de Grote, hij vroeg hem precies wat hij voor een man was en hoe hij regeerde. Cornelius antwoordde: ‘hooggeachte vriend, als mijn broeder Cyrenius en ik hem niet in toom zouden houden, dan zou hij nog tienmaal wreder zijn, dan zijn vader geweest is! Maar, wij hebben zijn macht op goede gronden sterk beknot, zodat hij niet anders mag doen dan belastingheffing en dat dan ook nog slechts volgens onze maatstaven. En in gevallen waarin belastingplichtigen om wat voor reden dan ook, zouden weigeren om de belasting te voldoen is hij verplicht zich tot ons te wenden. Als hij zich daar niet aan zou houden, kunnen wij hem op elke willekeurige dag het ‘afzettingsdecreet van de keizer’, dat ik altijd onder mijn hoede heb, overhandigen en hem dan tegelijk vogelvrij verklaren voor heel het volk. Je hebt van deze koning dus niet het minst te vrezen. Ikzelf ben nu Stadhouder van Jeruzalem en mijn broeder Cyrenius is zowel landvoogd als ‘onder keizer’ van Azië en Afrika en wij zijn jouw vrienden! Een betere waarborg, dacht ik is er voor jouw veiligheid niet denkbaar! En wat belastingen betreft, zal ik je wel in een ‘schaal’ onderbrengen, die je geen pijn zal doen! Toen Jozef dit van Cornelius hoorde, keerde zijn opgewektheid volledig terug en werd hij weer blij en vrolijk. Nu pas ontdekte Cornelius de vijf meisjes die Jozef van Cyrenius ter ‘adoptie’ had gekregen (wat volgens het Romeins recht heel gemakkelijk ging) en ook Eudokia, die hem bekend voorkwam maar niet direct herkende. Daarom vroeg hij Jozef dan ook hoe het met deze personen zat. Jozef stelde hem nu volkomen waarheidsgetrouw en zonder enig voorbehoud daarover volledig op de hoogte. Toen Cornelius hieruit kon afleiden hoe bijzonder nauw de vriendschapsbetrekkingen tussen Jozef en zijn broeder Cyrenius waren, bleek Cornelius hoogst aangenaam verrast. Hij was hier uitermate verheugd over en kuste Jozef vele malen! Daarna riep hij de vijf geadopteerde meisjes van Cyrenius bij zich, die hij liefkoosde en eveneens kuste. Vervolgens zei hij tegen Jozef: ‘nu je dan zo met mijn broeder Cyrenius blijkt te staan, ben je tevens voor altijd van belasting vrijgesteld, net als alle burgers van Rome. Vandaag nog zal ik de keizerlijke brief van ‘Vrijdom’ op jouw huis laten bevestigen’! Jozef en Maria waren vervolgens hierdoor tot tranen toe bewogen en iedereen in de kamer weende met hun mee van blijdschap en geluk.    

Bezoek aan vrienden van Jozef in Nazareth.

Toen de Heilige Familie zich goed en wel in hun oude huis geïnstalleerd had, besloten zij een paar dagen later wat vrienden in Nazareth te bezoeken. Het eerst deden zij een bevriende arts aan, die hun hartelijk welkom heette. In het huis zelf waren verscheidene zieken aanwezig die allerlei gebreken hadden en die daarvoor door de arts verzorgd en behandeld werden. Tijdens het gesprek met de arts viel het de arts al gauw op, dat de driejarige Jeschua af en toe zulke wijze en voor zijn leeftijd buitengewoon schrandere opmerkingen maakte. Al gauw ontstond er een discussie over de wonderbaarlijke gaven van Jeschua, waarbij Jeschua de een na de andere opmerking maakte, die de arts volkomen uit het ‘veld deed slaan’ en hem overtuigde met een soort ‘godenkind’ te maken te hebben. Vervolgens genas Jeschua een meisje van twaalf die door de arts ongeneselijk ziek was verklaard, hetgeen de arts helemaal versteld deed staan. Toen de arts deze wonderbaarlijke genezing van het door hem absoluut ongeneeslijk verklaard meisje zag, werd het hem te machtig. Waarbij de man stamelde: ‘je mag best weten vriend dat ik een zondig mens ben, terwijl in jouw ‘Kindje’ blijkbaar de ‘Geest des Heren’ vaardig is’!. Hoe zou een zondaar als ik stand kunnen houden tegen de alziende en almachtige ‘Geest van de Allerhoogste’? Toen zei Jeschua: ‘denk je soms dat de genezing van dat meisje een wonder was of zoiets’? Niks daarvan! Probeer zelf ook maar eens op dezelfde manier de andere zieken te genezen, dan zullen ze ook beslist beter worden! Ga naar hen toe, wek het ‘Geloof’ in hen op, leg hen daarna je handen op en ze zullen terstond genezen. Maar je moet natuurlijk eerst wel ‘Zelf’ het vertrouwen hebben dat je hen helpen kunt en ook zonder mankeren helpen zult!. Toen de arts dit van Jeschua hoorde, vatte hij een geweldig vertrouwen op, ging naar de zieken toe en behandelde hen overeenkomstig het advies van Jeschua. En inderdaad, alle zieken werden onmiddellijk gezond. Direct daarop begonnen alle zieken de arts te loven, waar Jeschua geen bezwaar tegen had, want hij had immers de arts zelf daartoe de genezende ‘kracht’ verleend. Opdat Jeschua zelf niet teveel als ‘wonderdoener’ bekend zou komen te staan, waardoor hij teveel in zijn verdere ontwikkeling gestoord zou worden. Hij wilde zoveel mogelijk als een ‘normaal’ kind door het leven gaan!

Het bezoek aan de bevriende onderwijzer.

Na het bezoek aan de bevriende arts bracht Jozef met het gezin nog even een bezoek aan een bevriende onderwijzer, die hij ook al jaren niet meer had gezien. Aangekomen bij de onderwijzer herkende hij Jozef niet direct want hij was hem inmiddels geheel ontwend. Maar na een hernieuwde ‘kennismaking’ herinnerde de oude vriend Jozef weer. Tijdens het gesprek onderhield de driejarige Jeschua zich met wat schoolkinderen, die daar ook aanwezig waren en druk met hun werk bezig waren. Een van de schoolkinderen las op verzoek iets aan Jeschua voor en maakte daarbij enkele fouten.  Jeschua glimlachte daarbij en corrigeerde het meisje elke keer vriendelijk. Dit viel de andere kinderen direct op en vroegen aan hem waar en wanneer hij zo goed lezen had geleerd.  Jeschua antwoordde, dat is mij aangeboren! Waarop alle kinderen begonnen te lachen. Ze gingen vervolgens naar de onderwijzer en vertelde hem dat. Deze begon toen op Jeschua te letten en vroeg Jozef intussen allerlei dingen, naar aanleiding van deze buitengewone gaven van het kind.  Waarop Jozef antwoordde: ‘in dit kind is de geest al zeer vroegtijdig opgewekt, door een bijzondere speling van de natuur, waardoor dit kleine kind nu reeds genoeg ter beschikking blijkt te hebben voor heel de eeuwigheid. Zodat wij hem daarom dan ook niet meer hoeven te geven dan wat hij uit zichzelf al heeft’. Doch de onderwijzer geloofde Jozef niet en sprak over het feit, dat het Joodse volk tot dan toe nog geen ‘wijzen’ hadden opgeleverd, die zich ook maar enigszins konden meten met de reeds bekende Griekse ‘filosofen en geleerden’. Dus waarom zou dit kind daar nu opeens een uitzondering in zijn? Doch nu kwam Jeschua naar de onderwijzer toe en zei tegen hem: ‘maar beste vriend, ge zijt toch wel erg nevelig en ook wat dom als gij de Joodse wijzen ten achterstelt bij de Griekse filosofen. Want de Joodse wijzen spraken uit God, terwijl die anderen redeneerden vanuit deze wereld’. Doordat gij nog zo volledig vol bent van de ‘geest van deze wereld’ en tegelijk zo leeg aan de geest Gods, komt het dat ge meer begrijpt van wereldse zaken dan van echte goddelijke zaken’!  Waarop de onderwijzer geen passend antwoord had en zich uit de voeten maakte. Jozef en zijn gezin achterlatend, waardoor zij maar besloten om huiswaarts te keren.    

Twee jaar later het eerste wonder van Jeschua na terugkomst in Nazareth.

Er waren inmiddels twee jaar voorbij gegaan, waarin verder niet veel bijzonders gebeurde. Nu vijf jaar oud ging Jeschua eens op een Sabbat naar een beekje, dat op geringe afstand van Jozefs pachthoeve stroomde. Het was een bijzonder mooie dag en verscheidene kinderen vergezelden de kleine vrolijke Jeschua daarheen.  Alle buurtkinderen hielden veel van Jeschua, omdat hij altijd vrolijk was en omdat hij steeds een groot aantal onschuldige kinderspelletjes wist te bedenken. De vijfjarige Jeschua droeg lang haar zoals alle Nazareners dat droegen. Diep blond, ietwat oker kleurig, dat overvloedig in fijne krulletjes op zijn schouders viel. Heldere blauwe ogen fonkelden in zijn mooi gevormd, fijnbesnaard gezichtje. Toen het groepje bij de beek aankwamen, vroeg Jeschua aan zijn speelgenootjes of het eigenlijk wel kon om op Sabbat te gaan spelen? Een van de wat grotere kinderen antwoordde: ‘kinderen beneden de zes jaar vallen nog niet onder de Wet en wij zijn allemaal nauwelijks zes jaar oud. Wij kunnen dus best op Sabbat spelen, bovendien hebben onze ouders het ons nooit verboden’! Jeschua zei nu: ‘dat hebben jullie goed gezegd, laten we dus nu een spelletje gaan doen, maar jullie moeten je daar dan wel heel rustig bij gedragen’! De andere kinderen zetten zich nu op de daar grasrijke grond en hielden zich muisstil. Nu haalde Jeschua een klein zakmes tevoorschijn en sneed daarmee in het naast het beekje platgetreden pad, twaalf kleine kuiltjes die hij met water uit het beekje vulde.  Vervolgens nam hij wat zachte leem, die langs het beekje te vinden was en in minder dan geen tijd vormde hij van de leem twaalf vogeltjes, die op mussen leken. Nu plaatste hij bij elk kuiltje een musje. Toen die lemen mussen daar nu waren opgesteld, vroeg Jeschua of zij wisten wat dat zou betekenen. Twaalf kuiltjes vol water met daarnaast twaalf musjes van leem, zeiden de kinderen! Dat is juist maar het betekent ook nog wat anders! Luister, de twaalf kuiltjes betekenen de twaalf stammen van Israël. Het zuivere water in de kuiltjes stelt het ‘Woord van God’ voor, dat overal hetzelfde is. De ‘dode’ lemen mussen beelden de mensen uit, zoals die nu over het algemeen zijn. Ook de mensen staan namelijk vlakbij het levende water van het ‘Woord Gods’, maar omdat mensen veel te ‘aards’ zijn net als deze lemen mussen, staan zij ook net als deze mussen ‘dood’ bij de bekkens vol levenswater!  Maar doordat de mensen ‘dood’ zijn vanwege hun zonden, willen en kunnen zij die niet waarderen! Dit is de reden, waarom de ‘Heer der Heerscharen’ nu gekomen is en Hij deze ‘dode’ mensen in hun grootst mogelijke verdrukking, opnieuw tot leven zal wekken. Zodat ze weer op kunnen gaan naar de ‘Wolken des Hemels’. Een voorbijkomende streng ‘orthodoxe’ Jood, die Jozef kende, bemerkte nu echter dat hier kinderen aan het spelen waren. Hij holde onmiddellijk naar Jozef ’s huis, waar hij ten overstaan van Jozef en Maria een boel kabaal maakte. Dit omdat zij de kinderen zou hebben toegestaan, de Sabbat te schenden door hen uitgebreid te laten spelen!  Jozef ging nu dadelijk met hem mee naar de kinderen toe, waar hij ter wille van de orthodoxe Jood voor de vorm optrad. Nu zei Jeschua in het algemeen: ‘ook dit is nu zo’n grote ‘verdrukkingsnood’!  Daarom schenk ik jullie lemen mussen nu het ‘leven’ en beveel: ‘vlieg op, weg van hier’! En plotseling veranderde de lemen mussen in levende mussen en stegen met veel gefladder op en vlogen al kwetterend weg! Alle aanwezigen waren hierdoor volledig uit het ‘veld geslagen’ en de orthodoxe Jood, wist hierdoor geen woord meer uit te brengen. Verbijsterd en aangeslagen baande hij snel weg. Weg van deze mystieke gebeurtenis die hij totaal niet begreep! Dit was toen het eerste wonder van de toen vijfjarige Jeschua in Nazareth.

De opwekking uit de dood van een van de buurkinderen.

Een paar maanden later waren er buurkinderen met hun ouders, bij Jozef en Maria over de vloer. Dit was op een ‘voor Sabbat’ (vrijdagmiddag), waarop vooral ’s middags weinig of niet gewerkt werd. Op zo’n voor Sabbat waren dus verscheidene buren met hun kinderen op bezoek. De meisjes vonden er het lieflijke gezelschap van de door Jozef ‘vijf geadopteerde meisjes van Cyrenius’, die bijzonder vriendelijk, mooi en ijverig waren en zich graag met kinderen bezig hielden. Voor de jongens ging echter de lieve, vrolijke Jeschua boven alles. Want niet alleen leerde Jeschua hun een massa zinvolle spelletjes, maar bovendien vertelde hij hun ook vaak ontroerende verhalen en bijzondere gelijkenissen. Zodat de kinderen daarbij een en al oor waren. Ditmaal was echter het met een balustrade omgeven dakterras van het huis, tot speelplaats van de kinderen gekozen, omdat de grond buiten door de regen te nat geworden was. In het begin ging het er allemaal heel rustig aan toe op het dakterras, totdat het later in de middag wat speelser en  lawaaieriger werd, doordat Jeschua een dobbelspelletje had georganiseerd waarbij af en toe gerend en gesprongen moest worden. Bij de twaalf aanwezige jongens was ook een zekere Zenon, die van gokken hield en anderen graag spaarcenten af wilde troggelen, door gevaarlijke spelletjes te bedenken waarvan hij wist dat niemand dat durfde te doen. Ook nu stelde hij weer iets voor waarbij hij elf penningen inzette en de anderen tegen de wil van Jeschua in, er toe aanspoorde daarbij geld in te zetten. Het ging erom dat hij driemaal over de balustrade van het dakterras zou lopen, zonder zijn evenwicht te verliezen. Zou hij inderdaad drie keer rond komen, dan zouden de elf andere kinderen samen elf penningen toe moeten leggen op zijn elf penningen. Bijna alle jongens gingen daarop in en Zenon sprong meteen op de balustrade. Terstond werd hij een beetje duizelig, verloor zijn evenwicht en viel naar beneden. Bij het neerkomen brak hij echter zijn nek, waardoor hij ter plaatse dood bleef liggen. Nu kwamen de ouders van Zenon naar boven gerend en door verdriet en boosheid verteerd, grepen zij Jeschua beet om hem te mishandelen, omdat ze ervan uit gingen dat Jeschua dit door zijn bijzondere ‘gaven’ wel op zijn geweten zou hebben. Maar Jeschua rukte zich los en rende naar beneden waar hij bij de dode jongen luid riep: ‘Zenon, sta op om over mij te getuigen tegenover je ‘blinde’ ouders of ik je naar beneden heb gegooid en vermoord heb’! Onmiddellijk kwam de dode jongen overeind en zei: ‘oh nee Jeschua, jij hebt mij helemaal niet naar beneden gegooid en gedood’! Veeleer was mijn winstbejag daaraan schuld en mijn onbehoorlijke haast! En toen ik door mijn eigen zonde was gedood, toen kwam jij en gaf mij het leven terug! Toen de ouders van Zenon deze getuigenis hoorden, lagen ze al gauw voor Jeschua op hun knieën om Gods kracht in Jeschua te aanbidden. Jeschua zei echter tegen Zenon: ‘laat dit een les voor je zijn en doe voortaan niet meer van die gekke gevaarlijke spelletjes’! Spelletjes die de dood kunnen veroorzaken en herinner je dat ik het je afgeraden had! Vol dankbaarheid lieten de ouders van Zenon hun tranen de vrije loop en gingen beschaamd maar ook zielsgelukkig dat zij hun kind weer terug hadden naar huis terug. 



Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber.             

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten