Wat
voorafging
Het
Jacobus-evangelie over de jeugd van Jezus.
Jacobus, een
van de vier zonen uit het eerste huwelijk van Jozef, heeft dit evangelie
tijdens het leven van Jezus opgetekend. Doch na enige eeuwen is dit destijds
zeer populaire ‘proto-evangelie’ door de vele overschrijvingen ervan zozeer
verminkt geraakt, dat de oorspronkelijke tekst naderhand niet meer als
authentiek verklaard kon worden. Met als gevolg dat dit geschrift in 325 na
Christus uit de canon van het toenmalige H. Schrift werd geschrapt. In het jaar
1843 werd de originele tekst van dit evangelie door middel van de ‘innerlijk’ stem rechtstreeks
gedicteerd aan Jakob Lorber (1800-1864), een eenvoudige musicus uit Stiermarken
in Oostenrijk. Vanaf 1840 werd Jakob Lorber plotseling geconfronteerd met deze
‘stem’, die uit het niets verscheen en hem opdroeg de pen te nemen. In de
daarop volgende 24 jaar zou hij een evangelie gaan schrijven, die zo
gigantisch, diepgaand en veelomvattend is, dat met recht gesproken kan worden
van een nieuwe openbaring. Tot het voornaamste werk van Jakob Lorber wordt gerekend
het 11- delig ‘Groot Johannes Evangelie’, waarin minutieus verslag wordt gedaan
van alles wat zich dagelijks rond Jezus afspeelde, dit gedurende de drie jaar
waarin hij zijn evangelie verkondigde tot aan zijn dood op 33 jarige leeftijd
aan het kruis. Het
Jacobus proto-evangelie is in de eerste eeuwen na Christus bijzonder populair
geweest en heeft in de toenmalige gekerstende wereld een zeer intensieve, maar
tevens een uiterst extensieve verspreiding gehad. Doordat velen na de dood van
Jezus dit werk indertijd wilde bezitten, werd het werk destijds ontelbare malen
overgeschreven (drukwerk kende men nog niet) en in de toen populaire talen
vertaald. Deze popularisering was er waarschijnlijk mede de oorzaak van, dat
het Jacobus-evangelie reeds in het begin van de vierde eeuw, veelal niet meer
volgens de oorspronkelijk bedoelde versie onder de aandacht van de mensen kwam.
In het oecumenische concilie van Nicea, gehouden in het jaar 325 na Christus,
moest het derhalve mede met de ‘reïncarnatieleer’ apocrief worden verklaard.
Dat het evangelie als zodanig daadwerkelijk heeft bestaan, staat onomstotelijk
vast. Dit blijkt uit geschriften van de martelaar, filosoof en apologeet
Justinus (100-165 jr. na Chr.), van de grote godsdienstgeleerde Origenes
(185-254 jr. na Chr.) en van de vader
van de kerkgeschiedschrijving Eusebius van Caesare (263-340 jr. na Chr.). Thans
zijn er van het uit de canon van de H. Schrift verwijderde werk nog slechts
enkele fragmenten terug te vinden in diverse bijbelmusea en in sommige oude
kloosterbibliotheken.
Vervolg van
deel 4
Brief van
Cyrenius aan de wrede Herodes.
Nadat hij
eerst nog de stadscommandant nadrukkelijk opdracht had gegeven de Heilige
Familie in alle omstandigheden en met spoed ter wille te zijn, nam Cyrenius op
de vierde dag eindelijk afscheid van Jozef en Maria, het ‘kindje’ en de zonen
van Jozef. Aangekomen bij zijn schip in de
baai bemerkte Cyrenius een luid gejammer vanaf een aantal andere
schepen, die de haven binnenvoeren. Van de kust van Palestina waren namelijk
heel wat ouders weggevlucht uit angst voor Herodes, de kindermoordenaar en zij
vertelden aanstonds welke gruweldaden Herodes, in Judea en in heel
Zuid-Palestina, met behulp van zijn Romeinse soldaten beging! Dit was voor
Cyrenius aanleiding om onmiddellijk een brief te schrijven aan de landvoogd van
Jeruzalem en een van gelijke strekking aan Herodes zelf. De brief luidde:
‘hierbij gelast ik, Cyrenius, broeder van keizer Augustus in Rome en stadhouder
over Azië en Egypte, u in naam van de Keizer onmiddellijk met uw gruweldaden op
te houden’! Bij in gebreke blijven zal ik Herodes als een ordinaire rebel aan
de kaak stellen en hem straffen in overeenkomst met wat de Romeinse wet als
passend voorschrijft. En dat op een manier, die mijn daarvoor gewekte toorn
bevredigen zal! De Landvoogd van Jeruzalem ‘Maronius Pilla’, wordt bij deze
opgedragen een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar deze gruwelijkheden en
mij daarvan onverwijld op de hoogte te stellen, opdat deze wreedaard de
gerechte straf voor zijn misdaden niet kan ontgaan! Gegeven op mijn schip, de
‘Augustus’, voor de kust bij Ostracine Egypte, in naam des Keizers, diens
plaatsvervanger in Azië en Egypte, heersend landvoogd van Celesyrië, Tyrus en
Sidon. w.g. Cyrenius ‘vice-Augusti’. Vreselijk geschrokken als zij waren door deze
brief van Cyrenius, maakten de landvoogd (Stadhouder) van Jeruzalem en koning Herodes onmiddellijk een einde aan hun
gruwelijk misdrijf en zonden boodschappers naar Cyrenius om aan te tonen op
grond van welke feiten zij dit hadden moeten doen. Een en ander leidde korte
tijd later tot een tweede brief aan Herodes en de Stadhouder, met onder andere
de mededeling dat keizer Augustus inmiddels ook al van de hele affaire in
kennis was gesteld. En dat Cyrenius door de keizer gevolmachtigd werd de
Stadhouder af te zetten en Herodes een boete op te leggen van tienduizend pond
aan zuiver goud. Met het gevolg dat ‘Maronius Pilla en Herodes’ hun opwachting
maakten bij Cyrenius om hierover te praten, aangezien zij meenden dat alles een
complot betrof om hun ten schande te maken. Na alles gehoord te hebben stak
Cyrenius in woede en zei tegen Herodes: ‘jij lelijke leugenaar, maak dat je wegkomt’!
Ik ben tot in de finesses volledig op de hoogte van de waarheid! Verklaar onmiddellijk
dat je de boete zult betalen, of ik laat je direct ter dood veroordelen! Nu beloofde Herodes de
boete te betalen zo bang als hij was. Vervolgens werd Maronius Pilla bij
Cyrenius ontboden om zijn verhaal te doen, dat in grote lijnen overeenkwam met
wat Herodes vertelde, maar dat hij door Herodes zwaar onder druk was gezet om
met hem mee te werken. Cyrenius verklaarde de Stadhouder na diens verhaal als
geestelijk gestoord, maar schonk hem wel het leven en onthief hem met
onmiddellijke ingang uit zijn functie. Welke functie direct door de eerder
genoemde overste (hoofdman) en patriciër 'Cornelius' werd ingevuld.
De eerste
woorden van het ‘kindje’.
Minder dan een
half jaar na de geboorte van het ‘kindje’ Jeschua, besloot Cyrenius dat het
tijd geworden was voor militaire verplichtingen in andere delen van zijn rijk,
waar hij als landvoogd over heerste. Dus besloot hij om met al zijn gevolg naar
Egypte af te reizen. Cyrenius liet zich nu wel groot ceremonieel ontvangen,
omdat hij nu grote parades zou moeten afnemen en uitgebreide militaire
inspecties moest houden. Dientengevolge baarde zijn aankomst te Ostracine heel
wat opzien, zodat het ook doordrong tot de ons reeds bekende villa van Jozef en
Maria. Daarop besloten Jozef en Maria Cyrenius te gaan bezoeken. Enthousiast
vroeg Maria tijdens het aankleden van Jeschua: ‘gaat mijn hartendiefje, mijn
Jeschua lief, ook met ons mee naar die lieve Cyrenius’? Waarop Jeschua opgewekt
glimlachte en heel luid en duidelijk zijn eerste opmerkelijke woorden sprak:
‘Maria, nu volg ik jou totdat jij eenmaal Mij zult volgen’! Waardoor deze zeer
volwassen uitspraak uit de mond van een halfjaar oude baby zo’n hilariteit in
het gezin veroorzaakte, dat ze bijna het bezoek aan Cyrenius zouden vergeten. Vervolgens
wees Jeschua Jozef erop zijn voornemens nu niet uit te stellen, omdat Cyrenius
het ditmaal wel heel druk zou hebben met het nakomen van al zijn verplichtingen!
Hetgeen weer opnieuw grote beroering bij hen veroorzaakte, doch wetende dat zij
de ‘Heer’ zelve in hun midden hadden keken ze er nu ook niet echt vreemd van
op! Toen de familie zich te midden van de menigte had begeven, die toegestroomd
was om naar de Landvoogd te kijken, ontdekte Cyrenius opeens zijn inmiddels
dierbare vrienden. Vol vreugde wende Cyrenius zich tot Maria en het kindje en
terwijl hij Jeschua liefkoosde, vroeg hij: ‘hé, jij, mijn leven, mijn alles…
ken je me nog’? Houd je nog van me? Waarop Jeschua zijn handjes wijd open
spreidde voor Cyrenius en zei: ‘oh Cyrenius, ik ken je goed en ik houd van jou
omdat jij zoveel van mij houdt’. Kom bij me, want ik moet je zegenen! Dit werd
voor Cyrenius nu toch echt te veel en zei: ‘ja mijn leven, met jou op mijn
armen wil ik wel een decreet uitvaardigen van langdurige vrede tussen alle volkeren’!
Hij riep nu de commandant bij zich en drukte zijn volle tevredenheid tegenover
hem uit. Hij gaf hem bevel de troepen te laten inrukken en hen op zijn kosten
drie dagen vrij te houden. Vervolgens nodigde hij de commandant met een aantal
hoge officieren uit voor een etentje in Jozefs villa. Bij Jozefs villa liet hij
door bedienden met bekwame spoed een feestelijke maaltijd klaarmaken. Waarna
allen het eten goed lieten smaken. Halverwege de maaltijd vroeg Cyrenius aan
Jeschua, die hij op schoot had: ‘lief kindeke, hoe is het toch mogelijk dat je,
nog niet eens een half jaar oud, al zo wijs en zo duidelijk kunt praten? Heb je
dat van je moeder geleerd’? Jeschua
richtte zich nu glimlachend recht op in de armen van Cyrenius en zei:
‘Cyrenius, het komt daarvoor helemaal niet op leeftijd aan, noch ook op het
onderwezen worden’!. Wel op wat voor een geest men heeft! Leren moeten alleen
het lichaam en de ziel, terwijl de geest reeds alles uit God in zich heeft! Ik
bezit nu die ‘Goede Geest uit God’ in zijn volle macht en omvang! Dat is de reden dat ik al zo vroeg
kan praten. Dit antwoord maakte Cyrenius bijna uitzinnig van verbazing. Ook de
rest van het gezelschap overigens, zodat zelfs de ‘stadscommandant’ van
Ostracine zich niet kon weerhouden te
zeggen: ‘bij Zeus, dit kind maakt nu reeds al onze 'Wijzen' ten schande! Waar
blijven in vergelijking hiermee Plato, Socrates en nog een honderd andere
wijsgeren? Wat zal dit kind wel niet presteren als het eenmaal volwassen
geworden is? Cyrenius antwoordde: ‘beslist meer dan al onze wijsgeren en al
onze goden tezamen’!
Het
afschuwelijke einde van Herodes.
Tot het
gezelschap van Cyrenius bevond zich ook nog de voormalige Stadhouder van
Jeruzalem, Maronius Pilla, die Cyrenius als een soort ‘gevangene’ meegenomen
had naar Egypte. Dit om hem tot inkeer van zijn daden te laten komen door hem
in contact te brengen met Jozef, in de hoop daarna bekeerd en genezen te zijn
van de ‘waanzin’ waarin hij tijdelijk geleefd heeft. Hij deed namelijk in het
eerste verhoor ook voorkomen alsof hij Jozef en Maria persoonlijk kende en dat
hij de gruwelijkheden ook allemaal niet gewild had, maar onder geweldige druk
was gezet door Herodes. Bovendien was er uit het eerste verhoor ook niets naar
voren gekomen, waaruit echt zijn onschuld bleek. Door hem te confronteren met
de ‘Heilige Familie’ hoopte Cyrenius de verborgen ‘roerselen van zijn ziel’
zodanig bloot te kunnen leggen, dat er daarna een rechtvaardig oordeel over hem
uitgesproken kon worden. Cyrenius, die Jozef als een buitengewoon wijs persoon
beschouwde, liet vervolgens zijn oordeel over Maronius afhangen van hetgeen
Jozef over de voormalige Stadhouder te zeggen had. Na ondervraging door Jozef
verklaarde deze: ‘nobele vriend Cyrenius, wat mij betreft is Maronius
gezuiverd, door de grote genade van mijn ‘God en Heer’ heb ik mogen
vaststellen, dat er in hem geen kwade wil meer heerst’. Doch zou ik aan
Maronius willen vragen, hoe Herodes volgens hem nu denkt over de moord op al
die kleine kinderen?. Is hij innerlijk niet van streek door het onschuldig
vergoten bloed?. Door al het geweeklaag van hun moeders? Wat zou hij doen, als
hij achteraf zou vernemen, dat hij bij de vele moorden nog steeds niet het
‘Kind’ heeft vermoord, waarom het toen ging? Verbaasd keek Maronius Jozef aan en
zei na een poosje: ‘werkelijk, wijze der wijzen, daarop kan ik u niets anders
antwoorden dan het volgende: ‘Hem is een boete van tienduizend pond goud
opgelegd’. In vergelijking met zijn heerszucht telt goud nauwelijks voor hem!
Hij zou instaat zijn de hele mensheid te vermoorden om zijn troon toch maar te
kunnen behouden! Mij heeft hij ook direct geprobeerd, met veel goud, diamanten,
robijnen en forse paarlen om te kopen, om maar te weten te komen waar die
nieuwe ‘Koning der Joden’ dan wel geboren mocht zijn! Overigens was ook
Maronius diep onder de indruk geweest van hetgeen het kindje Jeschua allemaal
aan tafel had gezegd en was vervolgens spontaan ‘bekeerd’ geweest. Alsook zijn
diepe spijt betuigd over de medewerking die hij helaas aan Herodes had moeten
verlenen.
luizen.
Maronius
Pilla vertelde verder, ik heb Herodes de omkoperij, vanwege mijn Romeins ‘patriciërs-schap’
(lage adel) toen ernstig kwalijk genomen. Hij heeft mij zelfs nog met de Keizer in Rome
bedreigd! Ik moest toen wel doen wat hij van mij eiste, er was voor mij geen
uitweg meer. Uit eigener beweging heeft hij mij toen een document gegeven,
waarin hij tegenover Rome de volle verantwoording op zich nam. Daarom was ik
gedwongen zo te handelen als u nu ongetwijfeld bekend is. U kunt er volledig
van overtuigd zijn, dat tot nu toe van hem niets goeds te verwachten is. Spijt
zal hij daarover niet hebben! Meer behoef ik u, die zelf zo wijs is, over deze
furie der furiën, over dit levende ‘Medusahoofd’ niet te vertellen!. Jozef zei
daarop: ‘de eeuwige Ene en Ware God zal je voor dit eerlijke antwoord zegenen’.
Nu hief het ‘kindje’ dat met Maria ook bij dit gesprek aanwezig was, een handje
omhoog en sprak heel luid en duidelijk: ‘Herodes, Herodes, geen vloek heb ik
voor jou, maar wel zal je ‘op deze wereld nog’, een vreselijke pijnlijke kroon
moeten dragen’. Een kroon die meer pijn zal veroorzaken, dan de vracht goud die
je aan Rome moet afdragen! En terzelfder tijd dat het ‘kindje’ dit in Egypte
zei, werd Herodes thuis overdekt met hoofdluizen! Tijdens de rest van zijn
leven had zijn personeel nog nauwelijks iets anders te doen, dan hem
voortdurend te zuiveren van de luizen. Luizen die zich voortdurend bleven
vermenigvuldigden en die hem tenslotte door 'waanzin' de dood in joegen!
Drie jaar
later terug in Palestina.
Drie jaar
verbleven Jozef en Maria met Jeschua en de vier grote zonen in Ostracine Egypte
toen zij besloten om huiswaarts te keren, omdat het in Palestina inmiddels
veilig geworden was. Inmiddels waren er ook verscheidene ‘dochters’ door Jozef en
Maria geadopteerd.
(Invloedrijke families
adopteerden in de Romeinse tijd vaak kinderen. Het kind, zelfs als zij al uitgebreid
een tiener waren, werd zonder enige inspraak verschoven van zijn of haar eigen
familie naar een andere familie. Een kind adopteren was juridisch gezien
hetzelfde als een kind uit een huwelijk krijgen. Een geadopteerd kind kreeg
direct de naam van de nieuwe vader en kon van hem erven. De vader was in die
tijd trouwens in alles de baas. Hij werd de ‘pater familias’ genoemd. Iedereen
moest naar hem luisteren, de vrouw had doorgaans weinig te zeggen en moest een
goede echtgenote zijn en voor de kinderen zorgen. Bij Joodse families ging dat
doorgaans op dezelfde wijze, de Romeinse staatsvorm was in het Romeinse Rijk
alles bepalend en stond ook juridisch gezien boven elke andere rechtsvorm.)
De drie
jaren in Egypte waren overigens niet altijd even gemakkelijk geweest,
verscheidene malen werd het gezin op de ‘proef’ gesteld. Al gauw was het
namelijk in Ostracine en wijde omgeving bekend, dat er op het adres van Jozef
en Maria een ‘godenkind’ woonachtig was, waar bovenaardse ‘krachten’ van
uitgingen, die praatte als een wijsgeer en die miraculeuze daden verrichtte. Dit
trok veel nieuwsgierigen met goede bedoelingen, maar ook mensen die minder
aangename bedoelingen hadden en de familie soms zwaar op de ‘proef’ stelde, zo
niet kwaad wilde doen. In alle gevallen werd dit door het ‘kindje’ Jeschua op de
meest wonderbaarlijke en wijsgerige wijze opgelost, waarbij de mensen niet
zelden spontaan tot ‘bekering’ kwamen. Bovendien stond de Heilige Familie onder
voortdurende bescherming van Cyrenius, die zodra hij in de gelegenheid was,
naar Egypte ging om de familie te bezoeken en kon wat dat betreft er weinig met
de familie gebeuren. Ook de afgezette Stadhouder Maronius Pilla had de Heilige
Familie volledig in zijn hart gesloten en besloot, gedurende het verblijf van
de familie in Egypte, bij hen te blijven wonen en hen in alles met raad en daad
bij te staan. Inmiddels was het bekend geworden dat Herodes gestorven was en
opgevolgd was door zijn zoon Archelaϋs en het in principe veilig geworden was.
Toen Jozef van het bericht gehoord had bad hij tot de Heer over wat hem te doen
stond. Omdat hij twijfelde over een direct vertrek naar Palestina. Toen hij na
het gebed lag te slapen, verscheen er een ‘Engel des Heren’ in zijn droom, die
tot hem zei: ‘sta op, neem het Kind en zijn moeder mee en trek met hen naar het
land Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven’! Toen
Jozef dit vernomen had, stond hij dadelijk op en stelde hij Maria hiervan op de
hoogt. Waarop zij besloten om aan deze mededeling gevolg te geven.
De reis naar
Palestina.
Na tien zeer
vermoeiende dagen van reizen, kwamen Jozef en de zijnen behouden in het land
van Israël aan. Aangekomen in het vaderland hielden zij ergens een rustpauze op
een berg, bij een paar mensen die daar woonden en van veeteelt leefden. Hier
won Jozef zoveel mogelijk inlichtingen in. Toen hij nu van die mensen hoorde
dat Archelaϋs zijn vader Herodes was opgevolgd en mogelijk nog wreder dan zijn
vader zou zijn, werden Jozef en al de zijnen door grote angst bevangen. De
boodschap maakte Jozef zelfs zo angstig, dat hij overwoog rechtsomkeert te
maken en weer terug naar Egypte te gaan. Maar Maria zei: ‘Jozef! De Heer heeft
ons toch immers bevolen om op reis naar het land van Israël te gaan, waarom
zouden wij dan die koning Archelaϋs meer vrezen dan de Heer’? Maar Jozef was
door alle tegenargumenten van Maria, niet van zijn angst af te brengen en overwoog
toch om de volgende dag rechtsomkeert te maken. Maar ’s nachts kwam nu de
‘Geest des Heren’ zelf over in een droom tot Jozef. En kreeg Jozef van ‘God’ zelf
het bevel om naar Nazareth te trekken. Al vroeg in de ochtend stond Jozef nu op
en vertrok met de hele karavaan richting het doel waarvoor zij gekomen waren.
Diezelfde dag nog doorkruiste hij het land van Galilea en kwam de karavaan
tegen de avond al in Nazareth aan. Doch waar zouden zij in Nazareth verblijven,
zou het oude huis nog beschikbaar zijn? Dat waren vragen waar Jozef toch nog
mee zat. Voor hun vertrek naar Egypte had Jozef de rijke jonge weduwe Salome
gevraagd, om de pacht van zijn hoeve bij Nazareth voor hem te verlengen. Had
zij dat gedaan? Jazeker, maar wat Jozef nog niet wist, was dat zij de hoeve
zelfs had aangekocht en wel met een tweeledig doel. Ten eerste om, ingeval de
Heilige Familie ooit zou terugkeren, die dan in het ‘vrije bezit’ daarvan te
stellen. En ten tweede deze voor haar zo ‘heilige’ hoeve als een aandenken aan
de ‘Familie’ zelf te behouden. Zij hield deze hof namelijk voor een zo voornaam
heiligdom, dat zij zichzelf niet waardig achtte daarin te gaan wonen of nog
minder, er huurders in onder te brengen. Maar om niettemin in de nabijheid van
deze bezitting te kunnen leven, kocht Salome er een belendende akker bij waarop
zij een aardig huis liet bouwen, waarin zij zelf met haar bedienden ging wonen.
En waar zij ook meerdere malen door de reeds bekende patriciër (hoofdman) en inmiddels, de
nieuwe Stadhouder van Jeruzalem, ‘Cornelius’ werd bezocht.
De
oorspronkelijke hoeve.
Nu wilde het
toeval dat Cornelius op de terugtocht van een dienstreis Salome bezocht, juist
op de dag dat Jozef en de zijnen in Nazareth aankwamen. Omdat het zo’n mooie zwoele
avond was met geen wolkje aan de lucht en met volle maan, zaten Cornelius en
Salome op het dakterras van haar niet al te grote maar gerieflijke woning.
Totdat Cornelius zei: ‘kijk Salome, ik zie daar nu ’s avonds laat nog een
karavaan aankomen die stil houdt bij ons perceel! Laten we gaan kijken wie dat
is! Zij gingen aanstonds het huis uit in de richting van het gezelschap dat op
enige afstand van het huis had stil gehouden. Een man kwam hen met een kruik
tegemoet lopen en vroeg of hij water kon krijgen. Cornelius en Salome herkenden
in het donker de man niet, maar wilde hem natuurlijk wel ter wille zijn. Nu
bleek de man Joël, de oudste zoon van Jozef te zijn, maar dat hadden zij in het
donker niet door. Joël terug bij Jozef gekomen, besloot Jozef op de plek waar zij waren hun
kamp op te slaan, om vervolgens de volgende dag te kijken waar zij precies
waren gestopt en om eventueel verder te reizen. Terug in de woning van Salome
vroegen beiden zich af wie het gezelschap nou wel zou zijn, zo laat op de
avond. Na enige tijd besloten zij om eens nader 'pools hoogte' te gaan nemen,
want zij wilde toch wel weten wie zij allemaal zouden zijn. Terug bij het
gezelschap, dat op enige afstand van de woning hun kamp had opgeslagen, zagen
zij op gepaste afstand dat het gezelschap zich ten ruste had begeven. In het
lichtschijnsel van het houtvuur die Jozef en zijn zonen hadden aangelegd,
ontwaarde Cornelius bekende gezichten. Hij zei tegen Salome: ‘kijk eens goed,
is dat niet de jeugdige Maria met haar kindje en is die oude man niet Jozef’? Nu
sperde Salome haar ogen wijd open en staarde aandachtig in die richting en zag
inderdaad ook wat Cornelius zei. Vervolgens besloten zij opgetogen als zij
waren, naar het gezelschap toe te gaan. Toen zij zich bekend hadden gemaakt was
er vreugde alom en zei Cornelius tegen Jozef: ‘je hoeft je nergens meer zorgen
over te maken, want mijn goede vriendin ‘Salome’ uit Bethlehem, heeft jouw
opdracht precies zo uitgevoerd zoals jij dat wenste’! Nu stortte Salome zich
aan de voeten van Jozef en sprak met trillende stem: ‘wat een vreugde voor mij,
arme zondares, dat mijn onwaardige ogen u mogen terugzien’! Kom toch mee naar
uw eigen huis. Want mijn eenvoudige woning is een dergelijke genade onwaardig!
Nu tot tranen ontroerd zei Jozef: ’oh, grote God en Vader, wat zijt Gij goed! U
leidt de vermoeide reiziger steeds naar de allerbeste bestemming’! Nu omhelsde hij zowel Cornelius als Salome,
waarna hij met zijn gezin meteen met hen meeging naar zijn oorspronkelijk hoeve.
Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber, het Internet.
Inspiratie: De jeugd van Jezus, Jakob Lorber, het Internet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten